Ketters
Ik ben iemand die zich haast om de kruisiging bij te kunnen wonen. Maar als men mij dan vraagt: ‘Blijf je nog even hangen om Zijn wederopstanding bij te wonen?’, dan antwoord ik: ‘Nee, dank u, ik weet genoeg.’
A.Grunberg is in good form in this piece from the VK about Guus Kuijer.
Lezen is interpreteren. Dat stelt Guus Kuijer (1942) een paar keer in zijn omvangrijke oeuvre. Zo schrijft hij in Het doden van een mens (2007): ‘Welnu, letterlijk lezen bestaat niet, lezen is interpreteren.’ Dat boek begint met opmerkingen over ons paranoïde wereldbeeld en verwijst naar de war on terror die George W. Bush initieerde. Maar dat in achtervolgingswaan gemarineerde wereldbeeld refereert uiteraard ook aan hedendaags extreemrechts, dat de zogenaamd verlichte joods-christelijke cultuur tegenover de niet-verlichte islamitische stelt. Kuijer plaatst die paranoia in een historisch perspectief en hij komt voor de verandering eens niet op de proppen met de 20ste eeuw.
Het doden van een mens gaat grotendeels over het leven en werk van de ‘ketter’ Miguel Serveto Conesa (1511-1553), door Kuijer verder aangeduid als Miguel Servet. Deze Servet werd door Calvijn in Genève verbrand, iets dat Kuijer Calvijn begrijpelijkerwijs hogelijk aanrekent.
Voor hen die Kuijer in de eerste plaats als een kinderboekenschrijver kennen, is zijn onderwerp allicht verrassend. Wat zoekt Kuijer bij Calvijn?
Wie Het boek van alle dingen (2004) heeft gelezen, had kunnen vermoeden dat ketters hem bezighouden, anders gezegd dat de effecten van het woord Gods op de kinderen Gods Kuijer bezighouden. In dat boek zegt een vader tegen zijn dochter: ‘In de bijbel staan geen meningen, maar waarheden.’
Het dunne boek (96 bladzijden) gaat over de desastreuze effecten van het door zijn vader verkondigde woord Gods op de 9-jarige Thomas en de rest van het gezin. In het boek worden geen ketters verbrand, maar Thomas wordt hard met een houten lepel op zijn billen geslagen.
Dan staat er: ‘Toen het slaan eindelijk afgelopen was en hij zijn onderbroek en zijn broek over zijn gloeiende billen had aangetrokken, wist hij dat de Vader voor altijd uit hem was weggeranseld.’
Guus Kuijer is een humanist die hoopt en verwacht dat de ‘zachte krachten’ zullen winnen en die het niet kan uitstaan, zoals hij schrijft in Hoe een klein rotgodje God vermoordde (2006), dat de mens ‘steeds kleiner en miezeriger’ gemaakt moet worden om God ‘groot te houden’.
Kuijers humanisme is betrekkelijk recht voor zijn raap: de mens is groot of op zijn minst tot grootse dingen in staat. Het kleineren van de mens in naam van de religie (de zondeval) of in naam van de kunst – ook sommige schrijvers kleineren de mens – staat hem tegen.
Ik begrijp Kuijers oeuvre als een poging het christendom te humaniseren. Dat is geen geringe ambitie, maar Kuijer benadrukt dat ambitie geen vies woord is. Van de niet-miezerige mens mag veel worden gevraagd.
Om het christendom te humaniseren hebben we een Jezus zonder kruisiging nodig, een mensheid zonder erfzonde. ‘Als kind wist ik al dat de God van de kruisdood niet de mijne was’, schrijft Kuijer in Hoe een klein rotgodje God vermoordde.
Het ophemelen van martelaarschap is miezerig. Wel beseft hij, zie de houten lepel, dat het helemaal zonder lijdensweg ook niet gaat.
Aan het begin van zijn ontroerende boek Olle (1990), over een hond die kan spreken, noteert Kuijer: ‘Ik schrijf dit boek omdat ik niet wil dat hij doodgaat.’ De schrijver legt zijn kaarten op tafel. Weliswaar is de wederopstanding als bijproduct van wreedheid terzijde geschoven, de dood is er nog steeds en komt lang niet altijd gelegen.
De literaire kracht en de grote inzet van Kuijer, zijn overtuiging dat de mens niet miezerig is en ook niet miezerig moet worden gemaakt, verraadt zoals dat gaat tevens een zwakte. Op zijn minst biedt een oeuvre met deze inzet naast troost, genot en plezier ook uitzicht op een lege plek: daar waar eens het kruis stond, om het in religieuze termen te zeggen, of, in meer seculiere termen, de lege plek waar eens de wreedheid en de horror te vinden waren.
We kunnen het werk van Kuijer anders, psychologisch duiden. ‘Mijn arme vader, zijn leven lang de gevangene van zijn vreselijke geloof, verlangde hevig naar de wederkomst van Christus’, staat er in Hoe een klein rotgodje God vermoordde.
In deze interpretatie is Kuijers oeuvre een poging zijn arme vader te bevrijden uit de gruwelijke gevangenis van een naargeestige interpretatie van het christendom; een tot mislukking gedoemde bevrijdingspoging die alleen al daarom telkens weer herhaald moet worden.
Dat stelt mij voor een dilemma. Ik bewonder Kuijers werk, maar ik merk dat zijn wereldbeeld nu en dan zo fundamenteel anders is dan het mijne, dat het schuurt.
Als ik aan Het boek van alle dingen denk, denk ik niet aan het hoopvolle einde, maar aan de houten lepel en de vader die God uit zijn zoontje slaat.
Ik begrijp dat dat iets over mij zegt. Ik ben iemand die zich haast om de kruisiging bij te kunnen wonen. Maar als men mij dan vraagt: ‘Blijf je nog even hangen om Zijn wederopstanding bij te wonen?’, dan antwoord ik: ‘Nee, dank u, ik weet genoeg.’
Interpreteren De Bijbel voor ongelovigen (2012-2017), een boek van ruim duizend pagina’s, maakt duidelijk hoe zwaar de opvatting dat lezen interpreteren is voor Kuijer weegt. Zelfs schrijven is interpreteren. Kuijer slaagt erin de Bijbel te verbeteren, ook een van mijn favoriete bijbelverhalen, dat van Abraham en Isaak.
Kuijer laat de zoon aan het woord: ‘Tegenover hem [Abraham] voelde ik geen opstandigheid, integendeel, ik genoot van mijn absolute gehoorzaamheid aan hem.’
De zoon geniet van gehoorzaamheid. Dat is opmerkelijk, zeker als je Kuijer plaatst in de traditie van de Nederlandse jeugdliteratuur, waarin doorgaans begrensde opstandigheid wordt gevierd.
Als de zoon beseft dat hij het is die geofferd moet worden, gebeurt er in Kuijers versie iets raars. In de Bijbel staat er alleen dat Abraham het hout schikt en Isaak op het altaar legt, maar Kuijer maakt er dit van: ‘Ik klom boven op het altaar, ging ruggelings op het brandhout liggen en zei: ‘Vader, bind me vast zodat ik niet kan ontsnappen.’’
We weten uit zijn essayistische werk dat Kuijer de wereld geen miezerig oord vindt, we weten dat het verzaken van het leven hier en nu voor iets dat groter is dan het zelf hem een gruwel is. Hier laat hij een schijnbare tegenstander aan het woord.
De zoon heeft de vader zien huilen en de vader antwoordt de zoon dat die zoon het liefste is dat hij heeft. Eerst denkt de zoon dat de oude vader huilt omdat hij voelt dat hij weldra zal sterven, maar dan legt de vader uit wat er aan de hand is, klimt de zoon zelf op het altaar en spreekt die ene zin uit: ‘Vader, bind me vast zodat ik niet kan ontsnappen.’ In dit zinnetje zit het drama van de liefde van de zoon voor de vader die hem wenst te doden, het drama van het geloof, het drama misschien ook van Kuijer zelf die beseft dat hij zijn vader alleen kan ontmoeten in de gevangenis die zijn vader voor zichzelf heeft gecreëerd.
Op het laatste moment hoort Abraham geritsel, in het geritsel neemt hij de stem van God waar die hem uiteindelijk opdraagt zijn zoon niet te doden. Althans, Abraham vertelt dat dat geritsel de stem van God was, wij weten dat het geritsel was van een wild dier.
Zo is het verhaal over Abraham en Isaak een verhaal over interpretatie geworden. Hoe interpreteren wij het geritsel? Hoe moet je leven als je beseft dat de stemmen niet meer zijn dan geritsel in de struiken? Op wie moet je vertrouwen als je geen instrumenten hebt waarmee je het geritsel kunt ontcijferen? En is het God die Abraham op de proef stelt, of stelt Isaak zijn vader op de proef door te zeggen: ‘Vader, bind me vast zodat ik niet kan ontsnappen.’
Als kind had ik twee boeken van Guus Kuijer. Een ervan was Een gat in de grens (1975); dat boek heb ik ongeveer dertig keer heb gelezen.
Maar het belangrijkste boek dat Kuijer heeft geschreven, is het tweede boek dat ik van hem had, De zwarte stenen (1984). Dit is uiteraard een subjectief oordeel; Olle is technisch volmaakt, De Bijbel voor ongelovigen zou verplichte kost moeten zijn voor iedereen, Gat in de grens is een leuker boek, zijn essayistische werk maakt duidelijk waarom de tijd van godsdienstoorlogen niet voorbij is, en dan zijn er nog de vijf heerlijke boeken over Polleke en haar betrekkelijke nietsnut van een vader.
Geen ander boek echter maakte zo veel indruk op mij als De zwarte stenen. Het is een on-Kuijeriaans boek, een duistere parabel waarin de wereld grotendeels een miezerige plek is voor miezerige mensen. De steenhouwers, die deel uitmaken van het Torenvolk, een volk dat leeft voor de bouw van een toren die mensenoffers vraagt, wonen op een plek die doet denken aan een kamp. Daarnaast is er het volk van handelaren die in de buurt maar toch zeer gescheiden van de steenhouwers leven. De handelaren dragen bij aan de bouw van de toren, echter zonder het afgedwongen vuur van de steenhouwers. De parabel lijkt helder: de steenhouwers zijn de Sovjet-Unie, het boek is geschreven vóór de val van de Muur, de handelaren vertegenwoordigen het Westen. Gaandeweg blijkt dat de parabel niet zo eenvoudig kan worden geïnterpreteerd.
De zwarte stenen is vooral een afrekening met elke vorm van idealisme, hoewel de schrijver toch niet ontkomt aan de conclusie dat het helemaal zonder ook niet gaat.
Het is het meest wanhopige boek van Kuijer, en misschien juist ook daarom zijn beste.
Er komt een schrijver in voor, een kluizenaar, een profeet die door niemand serieus wordt genomen, de waarheid ontsnapt hem bijna per ongeluk, en daarvoor wordt hij gestenigd.