reading

...

Wat Virginia Woolf ons leert over de heilzame effecten van ziek-zijn

Wie ziek is, verlaat de beschaafde samenleving en trekt zich terug in het eigen lichaam. En meteen verandert het perspectief op de wereld. Die afzondering kan heilzaam zijn, voor zieke en schrijver.

Sander Kollaard Trouw 18 september 2021

Hoe komt het, vraagt Virginia Woolf zich af in haar essay On Being Ill, dat ziek-zijn zo zelden een onderwerp van literatuur is? Iedereen is immers weleens ziek. Maar bovendien, en belangrijker, leidt ziek-zijn tot een opmerkelijke verschuiving van perspectief: we verlaten onze maatschappelijke post en trekken ons terug. Met de minste ongesteldheid, schrijft ze, worden ‘onontdekte gebieden’ blootgelegd; ‘afgronden’ worden zichtbaar; en als we wakker worden, en denken in het ‘gezelschap van engelen’ te zijn, verwarren we maar al te gemakkelijk de zakelijke aanwijzingen van de arts met de ‘groet van een godheid’.

Woolf is hier in een baldadige bui, maar wist waar ze het over had. Ze was vaak ziek. Haar leven lang kampte ze met lichamelijke en geestelijke inzinkingen. On Being Ill is zelfs geschreven toen ze het bed hield na een inzinking, die volgde op de publicatie van Mrs Dalloway, in 1925, de roman waarmee ze voor het eerst een groot publiek bereikte. Ze moest maanden het bed houden en beschrijft in haar dagboek ‘merkwaardig onsamenhangende dromen’ en het ‘vreemde amfibische leven met hoofdpijn’.

Ze putte dus uit eigen ervaring toen ze in On Being Ill het verschoven perspectief van de zieke beschreef. Wie ziek is, schrijft ze, is afgesneden van de wereld. De zieke ligt op bed terwijl het ‘leger van rechtstandigen’ marcheert. Wie gezond is ‘maakt zich op voor de strijd’, de zieke is de ‘deserteur’. Dus waarom, vraagt ze zich af, staat ziek-zijn in de literatuur niet op gelijke voet met ‘liefde, strijd en jaloezie’ en al die andere zaken die het vertrouwde perspectief een schouderduw geven. Waarom zijn er geen ‘romans geschreven­­ over griep, epische gedichten over tyfus, lyriek over kiespijn’?

Eén van de redenen, schrijft Woolf, is dat het ons aan een adequate taal ontbreekt. Het Engels is in staat de gedachten van Hamlet uit te drukken, maar ‘faalt in het beschrijven van de rilling en de hoofdpijn’. Elk ‘schoolmeisje dat verliefd wordt, heeft de woorden van Shakespeare of Keats tot haar beschikking’, maar o wee als we onze kwalen onder woorden proberen te brengen: ‘de taal wordt op slag dor’.

We hebben, schrijft ze, een nieuwe taal nodig om het ziek-zijn te beschrijven. Die taal zou lichamelijk moeten zijn, ‘primitiever, sensueler, obscener’, en iets moeten uitdrukken van de ‘openhartigheid’ die zo kenmerkend is voor het ziek-zijn, want bij ziekte ‘struikelen waarheden over de lippen die met het omzichtige fatsoen van de gezondheid verborgen zouden blijven’. En de nieuwe taal zou iets moeten hebben van de ‘driestheid’ die zo bij het ziek-zijn hoort, ‘outlaws die we zijn’.

Een opmerkelijk voorstel

Woolf doet een opmerkelijk voorstel. We zouden onze ‘pijn’ in de ene hand moeten nemen, schrijft ze, en een ‘puur, zuiver geluid’ in de andere, en dan die twee samenpersen, zodat er een nieuw woord ontstaat. Dat gebaar, de hand die iets samendrukt of -perst, komt vaker voor in haar werk.

In The Waves is er de jonge Susan die ziet dat Jinny Louis een kus geeft. ‘Nu zal ik mijn wanhoop in mijn zakdoek doen’, zegt ze, ‘en mijn zakdoek oprollen tot een bal’. Bernard ziet het. Ik zag hoe je je zakdoek oprolde, ‘vol woede, vol haat’. Het gebaar staat voor een wanhoop die niet tot uitdrukking kan komen, omdat daar de sociale ruimte niet voor is, omdat we er de woorden niet voor hebben, of allebei, zoals bij Susan. Het is alsof we die duistere, vanuit een diepere laag opwellende drift letterlijk moeten vastgrijpen, voordat ze ons ontsnapt als een ongepaste of ongearticuleerde kreet van wanhoop.

Over de taal van het ziek-zijn gesproken: ik werkte jaren als redacteur bij een uitgeverij van patiëntenvoorlichting. Het taalgebruik van artsen heeft me vaak verwonderd. Het is gezuiverd van elke individualiteit en elke emotie, op het anale af. Ik las over interventie, ingreep, indicatie, risicofactoren, complicaties, screening, preventie, prognose, kwaliteit van leven, maligniteit, vaatlijden, nierinsufficiëntie, hartfalen, klepdysfunctie, en zo ging dat door.

Uiteindelijk leerde ik dit taalgebruik waarderen, omdat het succes van de medische praktijk nu eenmaal berust op een objectivering van ons lichaam – op het inzicht dat we zachte, min of meer identieke machines zijn. Lichamen zijn inwisselbaar, ongeveer zoals auto’s dat zijn, en net zoals de knalpijp van een Opel Kadett sterk lijkt op die van een Mercedes Benz, zo is de hartaanval van meneer Jansen goed vergelijkbaar met die van mevrouw van Dijk.

Een constipatiespecialist

Het zij de dokters dus vergeven, die taal van ze, maar je kunt ook overdrijven. Ik herinner me de aantekening van een arts, een specialist op het gebied van constipatie, in een tekst die wij hem over dat onderwerp hadden voorgelegd, waarin hij meldt dat in bepaalde gevallen een manuele evacuatie van de feces nodig kan zijn. Over anaal gesproken. Het zinnetje klinkt, in elk geval in mijn oren, behoorlijk primitief, obsceen en driest maar ik veronderstel toch dat dit niet het soort taal is dat Woolf in gedachten had. Het is misschien een accurate beschrijving van de medische handeling, maar beslist niet van de gevoelens die de arme stakker overvallen als de dokter het bed nadert met zijn of haar in hygiënisch latex gestoken handen.

In haar meanderende essay komt Woolf steeds terug op het bijzondere perspectief van de zieke. Ziek-zijn, legt ze uit, is lichaam-zijn. Wie ziek is, verlaat de beschaafde samenleving, de omgang van geciviliseerde geesten, en trekt zich terug in het primitieve hol van het eigen lichaam. De wereld van het ziek-zijn is er een van alleen-zijn. Als we gezond zijn, moeten we de schijn ophouden van samenhang, moeten we knikken, glimlachen en opstaan voor iemand die ouder is, maar als we ziek zijn laten we die schijn vallen. We deserteren. We gaan liggen. We zijn alleen.

Meteen verandert het perspectief. Want daar liggen we, schrijft ze, en ‘we kijken naar de hemel’. We zien hoe wolken ‘voortdurend ontstaan en weer uiteenvallen’; we zien ‘het onophoudelijk opgaan en neerdalen van gordijnen van licht en schaduw’. Wat we zien is zo anders, zo groots, dat we een beetje ‘geschokt’ zijn. ‘Dus dit is al die tijd aan de gang geweest terwijl wij er niets van wisten?’

En het is schitterend, die wolkenlucht, maar ook akelig kil. Waar is de warmte? Waar is de aandacht voor ons? Nergens. Dat hele vertoon heeft ons niet nodig. ‘Mevrouw Jones rept zich naar haar trein. Meneer Smith repareert zijn auto.’ En niemand let op de hemel – behalve dan de zieken. Zij kijken. Zij zien hoe onverschillig de hemel is. Zij zien wat de natuur zelf niet zal verhullen: ‘dat zij uiteindelijk zal overwinnen; warmte zal de aarde verlaten; stijf van de kou zullen we ophouden te zwoegen op de velden; ijs zal duimendik op fabrieken en machines liggen; de zon zal doven.’

De zieken, laat Woolf ons hier weten, begrijpen de wereld beter, omdat ze aan de rand ervan staan. Hun perspectief is losgehaakt van brave conventie, keurige woorden, heldere betekenissen, redelijke overwegingen, fatsoenlijke normen, duidelijke grenzen en een nuchter oordeel. Opeens, liggend, zien ze hoe vreemd de wereld in werkelijkheid is, hoe onbegrijpelijk, en hoe ontoereikend de gebruikelijke beschrijvingen ervan zijn. Al die gewichtige druktemakers en niemand kijkt naar de hemel! Ziek-zijn opent de ogen voor de werkelijke verhoudingen, de kille feiten, het gebrek aan betekenis en de schijn van samenhang. De zieken zijn de deserteurs, maar ook de mensen die naar de hemel kijken en worden beloond met het ene vergezicht na het andere panorama.

De zieke en de schrijver

De manier waarop Woolf het ziek-zijn beschrijft, loopt vrijwel parallel met haar beschrijvingen van het schrijverschap. Ook de schrijver is een buitenstaander, niet gedwongen door ziekte, maar uit keuze. Hij of zij moet zich vrij zien te maken van sociale rollen en zich richten op het innerlijke leven, in afzondering, in een room of one’s own, een eigen kamer, zoals ze het in haar beroemdste essay omschreef.

In een essay over de Franse filosoof Montaigne heeft ze het over de spanning tussen het innerlijk leven en onze sociale rollen. Ze constateert dat ‘de ziel, dit leven binnen ons, zich slecht verdraagt tot het leven buiten ons.’ Die ziel heeft, als je haar bestudeert, een opmerkelijke verzameling van eigenschappen. Ze is ‘verlegen, brutaal, kuis, geil, praatziek, zwijgzaam, omslachtig, delicaat, subtiel, zwaar, melancholiek, plezierig, leugenachtig, waarheidsgetrouw, deskundig, onwetend, ruimdenkend, hebberig en gul’. Ze is, kortom, ‘zo complex, zo ongewis’, dat ze ‘nauwelijks correspondeert met de versie van ons die publieke dienst doet’.

Wat Woolf betreft is het ‘leven buiten ons’, de optelsom van onze sociale rollen, iets om te wantrouwen. Het uiterlijke leven is een ‘slaaf van ceremonieel’. Dat leven is zelfs, als je niet oppast, de botte moordenaar van de ziel. ‘Als we eenmaal doen wat anderen doen omdat zij het doen, besluipt dofheid de fijnere vermogens van de ziel. Ze wordt louter uiterlijk vertoon en innerlijke leegte; saai, kil en onverschillig.’

Wat Woolf als zieke overkwam, deed ze als schrijver weloverwogen. Ze zonderde zich af. Die keuze was voor haar een daad van artistieke hygiëne. De sociale ik is niet nieuwsgierig of onderzoekend genoeg, niet belust op avontuur en niet bijster geïnteresseerd in inzicht en begrip, gespeend van verbeelding en dus niet in staat om voldoende verhalen te vinden in de werkelijkheid, om er al de verschillende gedaanten in te zien, al de perspectieven en alle lagen, waar de verbeelding nou juist een fijne neus voor heeft.

Weg van de sociale ruimte

De aanmaning om als schrijver de afzondering op te zoeken lijkt me bijna honderd jaar nadat Woolf On Being Ill schreef, nog altijd behartenswaardig. Waar de sociale ik een kleine eeuw geleden bloeide in een habitat van traditie, conventie en ceremonieel, zo bloeit ze nu in een habitat van kijkcijfers, clicks en likes, op televisie, internet en sociale media. Het mechanisme is hetzelfde, het resultaat ook. De ruimte die we met al onze sociale ikken maken, onze populaire cultuur, heeft op zichzelf nobele motieven, ze is nodig en op haar best zelfs onderhoudend, maar ze berust op formats, niet op verbeelding, en daarom komt ze onvermijdelijk met vervlakking, is ze onvermijdelijk de speeltuin van cynici, en verliezen we er onvermijdelijk onze empathie.

Daar moet een schrijver, begreep Woolf, en begrijp ik met haar, verre van zien te blijven, in elk geval zolang hij of zij aan het werk is. Wie schrijft, ontdoet zich van traditie, conventie en ceremonieel, op straffe van een comateuze verbeelding, zuivert zich van kijkcijfers, clicks en likes, op straffe van een bloedeloze pen, en trekt zich terug, zoals de zieke dat doet in het ziekbed, en zoals Woolf dat deed in een eigen kamer.

Dit stuk is een bewerking van een voordracht die Sander Kollaard hield op het AmsterdamUMC-symposium Literatuur en Geneeskunde.

a serendipitous find, this documentary about A.L.Snijders, who died recently, affords an insight into work method. he writes very short stories, fourteen lines, he says to the camera as he is writing. the reasons for their shortness are not aesthetic but pragmatic. he almost always writes first thing in the morning and doesn't like writing for a long time because he has other things to do, outside on his farm in the achterhoek, like collecting wood on his tractor, sawing, chopping and working in the garden. every sunday one of his pieces dropped into my mailbox courtesy of a free email list maintained by his publisher, the last one was this one. it came on 16th november last year and then they stopped. no explanation. it was a lot longer than fourteen lines but when you're writing your last piece you're allowed to break your own rules — and also : just because something is fourteen lines in one place doesn't mean it's going to be fourteen lines in another.

Huwelijk

De parkeerplaats aan de rand van het bos heeft kleine steentjes, er staan lege auto’s van mensen zonder zorgen. Er staan ook twee mensen op fietsen met de neus naar elkaar, op afstand. De vrouw is jong, de man is ouder dan haar vader. Ze ontbinden hun verhouding, de vrouw zwijgt, de man praat. Ik sta bij mijn auto, ik hoor niet wat hij zegt, ik zie aan zijn rug dat hij praat. Een man die ouder is dan zijn vrouw wint het bij een scheiding. Ze zijn acht jaar getrouwd geweest, dat is niet genoeg voor evenwicht. Later zie ik ze in het park lopen, ze hebben hun fietsen achtergelaten op de parkeerplaats. Wat mij erg verbaast en zelfs verontrust is wat ik zie: hij vist, hij staat te vissen. Iedereen weet dat je in dit park niet mag vissen. Iedereen weet dat de boswachters hier streng zijn. Ik loop naar hem toe om te waarschuwen, ofschoon ik hem niet ken. Maar als ik zie dat zijn jonge vrouw op een bankje zit te wachten, loop ik door – ik aarzel, heb ik de situatie goed ingeschat? Ik ga nog twee keer naar het park met de bedoeling me te verontschuldigen, maar ik zie ze niet meer. Ik heb de bedoeling ze te vertellen dat ze nu tevoorschijn moeten komen, want ik ga voor lange tijd naar West-Vlaanderen, waar de boeren iedere dag bij het ploegen onontplofte granaten uit de grond halen. Maar ik zie ze niet meer, het is een grote teleurstelling. Als ik weer terug ben uit West-Vlaanderen, ben ik ouder geworden. Bij mijn eerste bezoek aan het park zie ik de fiets van de vrouw op de parkeerplaats staan. Deze keer wacht ik op haar in mijn auto. Ik spreek haar aan. Ze vertelt dat haar man filosoof is, met Ludwig Wittgenstein als specialiteit. Op mijn vraag of hij nog steeds ongestraft vist in het park, lacht ze verrukt en knikt trots. Het moet een goed huwelijk zijn, ik heb me vergist.

Jij hebt de dingen niet nodig om te kunnen zien

De dingen hebben jou nodig om gezien te kunnen worden

Uit: K. Schippers Een vis zwemt uit zijn taalgebied, 1976

K. Schippers overleed op 12.8.2021, aan kanker waarover hij in Trouw onlangs nog droogjes opmerkte: ‘Ik ben ongeneeslijk ziek, maar zo heeft iedereen wel wat’.

Requiesciat.

this idea that comes about at a certain point in your life where you have tried something and failed, perhaps more than once — it could be anything, to become a better person perhaps, or to love someone, you've put almost everything you had into it, your heart and soul, all of your energy and time. it's a bitter pill to swallow. but then after a while, hope springs eternal in the human breast, you think that perhaps something is possible, that there is a way that you can redeem yourself, to be redeemed, by something, by someone.

Read more...

after walking around the jewish quarter in amsterdam on sunday and writing letters to ellie andriesse, i've started reading etty hillesum again — in my mother tongue this time.

Read more...

Before too long it will be time for the back end, which is what they call autumn in some northern English dialects that are predicted to disappear within 20 years.

Read more...

There is something important missing from the perspective of this article. There is no such thing as an accurate memory because there is no such thing as an 'accurate' perception of reality such as it is.

Everything is an interpretation dependent on context, yes you might call it fiction, and then there is authentic fiction and inauthentic fiction — or call it ethical and unethical fiction, if you prefer.

‘Fictief’, de term is vriendelijk bedoeld, veel beter dan ‘valse’ herinneringen, schrijft Conway. Want die negatieve term ‘vals’ mag in juridische conflicten bijzonder nuttig zijn, maar in het leven zelf kunnen die ‘fictieve herinneringen’ best een positieve rol spelen. Al was het maar door het ondersteunen van een consistent en positief zelfbeeld.

Juist ja. Ha ha omg.

We live in a matrix alright but it's not constructed by an evil overlord using us as batteries, it is brought into being by billions of brains working, consciously and unconsciously, together, generation after generation. and it is no less than ruthless and insidious, capricious and intractable.


nrc.nl 27-7-21

Hoe komt het dat we ons niets herinneren van de eerste twee jaar van ons leven?

Hendrik Spiering

Wat is echt en authentiek in een herinnering? Foto’s, verhalen van anderen, nieuwe inzichten: in de loop der jaren worden autobiografische herinneringen steeds verder aangekleed en aangevuld. Maar ik heb ooit ervaren hoe een zuivere jeugdherinnering voelt: vaag en onheilspellend. Als volwassene ging ik Tom Sawyer lezen, een boek van Mark Twain. Het werd een verbijsterende ervaring. Eenmaal begonnen bleek ik innerlijke zekerheden te bezitten over hoe het verhaal verder ging. Nog voor ik een volgende bladzijde omsloeg wist ik: nu komt er iets met een muur, alsof een vreemde geest mij informatie influisterde, zonder enige context.

Het werd steeds enger, tot ik me realiseerde dat ik het boek voor de twééde keer las. Misschien was ik een jaar of negen toen ik het de eerste keer las. En toen kon ik zelfs bedenken welke Twain-uitgave dat moest zijn geweest, zo’n donker gebonden boek met ook Huckleberry Finn erin – maar controleren kan ik dat niet. De koude herinnering is aangekleed, het oergeheugengevoel is verdwenen.

Een gigantisch corpus

Het is een belangrijk geheugenfenomeen: iedere keer als een herinnering wordt opgeroepen, wordt dat geheugenspoor opníeuw opgeslagen, inclusief relevante verbeteringen en aanvullingen, die misschien waar zijn, maar oorspronkelijk geen deel waren van de herinnering. Regelmatig opgeroepen, kan een herinnering aldus mee-evolueren met het leven. Zoals Douwe Draaisma schrijft in zijn nog altijd actuele Vergeetboek (2010): „Onze herinneringen zijn eerder reconstructies dan recapitulaties van onze ervaringen en die reconstructies staan niet alleen onder invloed van wie we ooit waren maar ook van wie we zijn geworden, niet alleen van het verleden, maar ook van het heden waarin herinneringen worden opgehaald.” Je kan dat onbetrouwbaar vinden, zegt Draaisma, emeritus hoogleraar geschiedenis van de psychologie, via Zoom. „Maar je kan het ook actualisering van de informatie noemen. De functie van het geheugen is niet om alles precies te onthouden, maar om ervaringen te bewaren die relevant kunnen zijn.”

En hoe langer geleden, hoe wankeler en fragmentarischer de herinneringen. Van het begin is sowieso geen spoor meer te vinden, de eerste levensjaren zijn verdwenen. In zijn boek citeert Draaisma daarover de filosoof Cornelis Verhoeven, die ooit zei: „Wij zijn laatkomers in onze eigen geschiedenis.” En wie wél herinneringen aan die allervroegste jeugd denkt te hebben, kan dat maar beter ‘fictieve herinneringen’ noemen, oordeelde een paar jaar geleden de geheugenonderzoeker Martin Conway (University of London) in een groot onderzoek naar vroege herinneringen (Psychological Science). ‘Fictief’, de term is vriendelijk bedoeld, veel beter dan ‘valse’ herinneringen, schrijft Conway. Want die negatieve term ‘vals’ mag in juridische conflicten bijzonder nuttig zijn, maar in het leven zelf kunnen die ‘fictieve herinneringen’ best een positieve rol spelen. Al was het maar door het ondersteunen van een consistent en positief zelfbeeld, aldus Conway, dat weer kan bijdragen aan positieve sociale interacties. Niks bijzonders: ook uit latere periodes bevat het autobiografisch geheugen veel fictieve herinneringen, schrijft Conway: „In feite bevatten alle herinneringen enige mate van fictie. Sowieso zijn alle herinneringen samengeperst in de tijd en bevatten dus nooit de letterlijke ervaring waar ze op gebaseerd zijn. En ook zitten er in alle herinneringen details die bewust of onbewust zijn toegevoegd.” Alleen al de kleren die gedragen werden, het weer, het precieze moment van de dag, letterlijke conversaties: het wordt bijna allemaal later gereconstrueerd. Je kan ook zeggen: verzonnen, en vervolgens soepel toegevoegd aan het geheugenspoor.

Conway’s onderzoek uit 2018 is een van de grootste naar jeugdherinneringen tot nu toe, op basis van een BBC-enquête, waarop maar liefst 6.400 mensen vroegste herinneringen inzonden. De gemiddelde leeftijd waarop die eerste herinneringen naar eigen bewering werden opgedaan, lag rond de drie jaar en vier maanden, een heel normaal gemiddelde in dit soort onderzoeken. Maar de spreiding was enorm: maar liefst 40 procent van de opgegeven herinneringen zou teruggaan tot voor de tweede verjaardag, en meer dan 10 procent zou zelfs uit het eerst levensjaar stammen – opvallend genoeg het meest bij mensen van middelbare leeftijd of ouder. Normaal worden in dit soort onderzoeken tientallen, hooguit honderden proefpersonen ondervraagd en worden ouders of andere naasten om controle van de vroege herinneringen gevraagd. Maar door de opzet van het onderzoek (een gigantisch corpus, maar geen nadere ondervraging) was hier controle onmogelijk. Verrassend veel inzenders hadden krachtige herinneringen aan het liggen in de wieg of de kinderwagen: „Ik zie nog steeds van binnenuit het patroon van de kap voor me, en de slinger met speeltjes: de gele, roze en blauwe lammetjes die rammelden als ik er tegen sloeg.”

Grens van vergetelheid

Onmogelijk, zo’n vroege herinnering. De uitkomst van een decennialange wetenschappelijke jacht op de ‘oudste herinnering’ is dat er voor het tweede jaar en een paar maanden nooit betrouwbare herinneringen zijn gevonden. In een recente special van het vakblad Memory over ‘New Perspectives on Childhood Memory’ vat jeugdherinneringenonderzoeker Mark Howe (University of London) de toestand aldus samen: in de eerste jaren vergetelheid en dan nog jaren vergeetachtigheid. „Sommige wetenschappers zien zelfs twéé fases waarin ervaringen uit de kindsheid worden vergeten: een bijzondere zware vergetelheid voor herinneringen tot de leeftijd van twee jaar en daaropvolgend een minder dichte vergetelheid die tot een leeftijd van of vijf, zes, zeven jaar duurt.”

Dat die grens van de vergetelheid ligt bij ongeveer twee jaar, wordt in heel veel onderzoeken bevestigd. De ware kunst van onderzoek van vroege herinneringen is altijd de controle: kloppen de onthouden feiten? Had die kinderwagen überhaupt wel zo’n slinger met rammelende schaapjes? Gaat die dierentuinherinnering niet terug op een latere mijmering bij het zien van een foto? Een van de elegantste onderzoeken op dit gebied werd al in 1998 gepubliceerd, en ook daarin werd de grens bij twee jaar en een paar maanden gelegd (Journal of Experimental Psychology: General). De Britse psychologen Madeline Eacott en Ros Crawley ondervroegen toen bijna zeventig proefpersonen over de omstandigheden tijdens de geboorte van een jonger broertje of zusje. Het waren vragen als: wie vertelde je dat je moeder een kind ging krijgen, wie ging met haar mee toen ze weg ging, heb je haar en het nieuwe broertje of zusje nog bezocht in het ziekenhuis, enzovoorts. Het geniale van dat onderzoek was dat ter controle niet alleen de moeder naar dezelfde feiten werd gevraagd, maar óók het jongere broertje of zusje. Wat dat jongere broertje of zusje zelf kon vertellen, kon alleen maar afkomstig zijn van verhalen die thuis rondgingen, en die had het oudere kind allicht ook gehoord. Die details konden dus nooit als ‘onmiskenbaar authentiek’ gelden. De conclusie van de twee psychologen: „We zien een scherp begin van kindertijd-geheugenverlies in de eerste helft van het derde levensjaar.”

Steeds onwaarschijnlijker

„Zelf zou ik niet zo snel tegen iemand met een héél vroege herinnering zeggen dat-ie het verzonnen moet hebben”, zegt Douwe Draaisma op milde toon vanuit Groningen. „Het verhaal wordt natuurlijk wel steeds onwaarschijnlijker, hoe ouder het is. Zelf heb ik een eerste herinnering die klassiek is voor mijn generatie: dat ik met mijn voet tussen de spaken kwam, achter op de fiets bij mijn moeder. Ik was toen tweeënhalf. Tegenwoordig zijn op de fiets die kindervoetjes gelukkig veel beter beschermd. Een andere klassieker uit mijn generatie is dat mensen zich herinneren dat hun amandelen werden geknipt, dat gebeurde toen ook heel vaak bij jonge kinderen. Maar je ziet ook mensen wier oudste herinnering pas uit het zevende levensjaar lijkt te komen.”

De kindertijdvergetelheid, childhood amnesia, is een voldongen feit. Toch weet iedereen die wel eens een kind van onder de twee heeft meegemaakt dat die best wel íets kunnen onthouden. Waardoor dan toch dat grote vergeten? Draaisma: „In de wetenschap is het antwoord op die vraag opgedeeld per vakgebied. Als je het aan een ontwikkelingspsycholoog vraagt, ligt het aan de ontwikkeling van het eigen ik na het tweede jaar, waardoor dan pas het autobiografische geheugen een ankerpunt krijgt. Maar vraag het aan een neuroloog en die zal wijzen op de hersenontwikkeling. Een taalkundige benadrukt weer het belang van de groei van taalvaardigheid.”

De álleroudste herinneringen

Alleen al door de grote verschillen in de leeftijd van de oudste herinneringen moet er een samenspel van verschillende factoren zijn, denkt Draaisma. „Natuurlijk heeft die neuroloog gelijk: in de eerste jaren maken de hersenen een enorme groei door, van 350 gram bij de geboorte tot 1.000 gram bij de eerste verjaardag en dan nog verder. Maar als dat de enige factor was, zou iedereen ongeveer op hetzelfde moment blijvende herinneringen moeten opdoen, want die hersenontwikkeling verloopt volgens vrij strakke kaders.” Een andere belangrijke factor is dan ook die taalontwikkeling waardoor ‘ontalige’ herinneringen later vrijwel onvindbaar worden. Draaisma: „Herinneringen worden opgeslagen in het begrippenkader van dat moment, met de associaties van toen. Bij heel vroege herinneringen heb je nog helemaal geen taal. Als die later in taal worden omgezet, kun je afvragen wat er overblijft van dat oorspronkelijke spoor. Andere worden later eenvoudigweg niet meer teruggevonden, alsof ze nog op een floppydisk staan terwijl de rest al op een ssd wordt opgeslagen. Die herinneringen reizen dan niet meer mee in je leven, de code is verouderd.”

Draaisma betwijfelt overigens of die ontwikkeling van het zelf een belangrijke rol speelt in de álleroudste herinneringen, „want die ontwikkeling komt pas ver ná je tweede verjaardag goed op gang”. Hij benadrukt juist een andere factor: „Het menselijk geheugen is gericht op afwijkingen van de routine, op de eerste keren dat je iets overkomt. Maar dan moet je die regelmaat én de afwijking wel kunnen herkennen! Dat valt voor een peuter nog niet mee, als het brein zo onrijp is en herinneringen ook nog eens makkelijk zoekraken. Mede dáárom komt dat autobiografische geheugen zo stotterend en haperend op gang. Zelfs als je drie of vier bent, verandert er zóveel tegelijk in het leven, dat kan het geheugen niet allemaal bijbenen. In het grote schema van de evolutie is het voor een organisme ook helemaal niet belangrijk om die startfase te onthouden.”

Aan het einde van zijn essay over de eerste herinnering (in Vergeetboek) geeft Draaisma nog een treffend voorbeeld van wat hij de menselijke onmacht tegenover het prille geheugen noemt. De journalist Nico Scheepmaker bracht ooit een grote verzameling van eerste herinneringen bijeen (De eerste herinnering, 1988). Daarin zit er ook een van de schilderes Arja van den Berg: „Toen ze een jaar of drie was keek haar moeder haar op een keer indringend aan en zei: ‘Dit moet je je altijd blijven herinneren!’ En dat is het enige wat ze zich herinnert.”

Een versie van dit artikel verscheen ook in NRC Handelsblad van 24 juli 2021

“There are three kinds of big endings: revenge, tragedy, forgiveness. Revenge and tragedy often happen together. Forgiveness redeems the past, forgiveness unblocks the future.”

— Why Be Happy When You Could Be Normal?

Apparently there was a whole to do when Jeanette Winterson posted pictures of herself on Twitter preparing a rabbit for the pot beneath the caption “Rabbit ate my parsley. I am eating the rabbit.” I don't know why. It is a perfect ultrashort story. That's from this slightly doughy interview with her in the Grauniad. I loved 'Why Be Happy When You Could Be Normal?' and in the interview she sort of reveals what happened next : the end of her relationship with Susie Orbach etc but she speaks in terms of 'needing bits of the story' which is a useful way of thinking about narrative therapy. The story “Rabbit ate my parsley. I am eating the rabbit.” illustrates perfectly how a narrative can change how we understand something and give it a place in the grander narrative of our lives. The story “I went the supermarket and bought a cheap plofkip and ate it.” is very different. It has no arc, no conflict, no resolution of the conflict. It is simply an empty act of consumerism.

Read more...

Oneindigheid van tijd houdt me overeind nu. Hoe lang de dag ook leek, het was een snipper. Hoe kort de dag ook lijkt, er is nog tijd.

— Lieke Marsman


great piece about the 90 year old dutch artist herman de vries from the nrc by tommy wieringa (in dutch)

ambulo ergo sum: ik loop dus ik ben

‘Diep in de bossen houdt het denken vanzelf op en dan ben je gewoon aanwezig’ Tommy Wieringa 15 juli 2021

Zijn atelier is de kamer van een kind dat alles bewaart wat het buiten verzamelt. Schraagtafels vol onnavolgbaar gesorteerde takjes en blaadjes. Expressief gevormde stenen op een sokkel en zes bleke, ovale rivierstenen in een doosje, als eieren. Een paardenschedel en parelmoeren schelpen. Hier een blad vol groeipunten van de lariks, daar maretakken, grillig kernhout en repen bast. Unica en verzamelingen, dingen die niet wisten dat ze bij elkaar hoorden tot hij het verband ertussen zag. Zijn werktuigen dan: zeefjes, vijzels, raspen. De verkoolde stronken en de warrelknoesten niet vergeten, de vogelbotjes en de nestjes.

Over nestjes gesproken: er nestelde eens een paar vinken in de rozenstruik voor zijn huis. Elke ochtend bekeek hij hun gedragingen terwijl hij zijn baard uitkamde voor het badkamerraam. Toen de jongen waren uitgevlogen haalde hij het nestje uit de struik en zag tot zijn verrassing dat het was gevoerd met de baardharen die hij ’s morgens op het staldak gooide. „Ik had toen nog een rode baard, dat was goed te onderscheiden ja.” Hij wil maar zeggen: de natuur en hij bestaan in wederkerigheid.

Read more...

Enter your email to subscribe to updates.