Moeders en zonen
Wanneer de moeders eindelijk slapen verflauwt de onlust van de zonen. Zij leven op en wrijven zich de handen: de nacht is pas begonnen.
Het uur van misdaden en dromen heeft reeds geslagen. De straten zijn vol levensgrote meisjes, ontvoeringen en drinkgelagen.
De zoon verlaat het huis, treedt als een zon naar buiten in de sneeuw van het geluk, het liefdeloze barmhartige genot, het boze, niet het broze, maar 't harde en genadeloze.
En hij is vrij, vrij om te sterven, zoals een wees, een wolf, een lied dat wordt gezongen voor de sterren. Maar moeders slapen niet.
— Adriaan Morriën, 1962.